Door Eva Oude Elferink / 2 augustus 2017
Al dertien generaties beheert de familie Van den Broeke een eigen nootmuskaatplantage op de Banda-eilanden, ooit het meest felbegeerde plekje op aarde. Een bijzondere familiegeschiedenis in vier delen.
Aan het einde van de wereld, in de schaduw van een hoge mangoboom, staat een wit huis. Schotel in de tuin, het stalen dak roodbruin verkleurd door forse regenbuien. In de voorkamer hangt een onwaarschijnlijk schilderij.
Deze is niet echt hoor, zegt Pongky van den Broeke (61), leunend tegen het dressoir waarboven het vergeelde gezicht van Pieter van den Broeke hangt. Het originele portret van de opperkoopman en admiraal van de Vereenigde Oostindische Compagnie, in 1633 geschilderd door Frans Hals, hangt op een statig landgoed in Londen. Duizenden kilometers van deze uithoek in Indonesië verwijderd – het adres bewaart Pongky op een ansichtkaart. Dat zijn versie uit de souvenirwinkel komt, maakt hem niet minder trots. Pongky staart omhoog. Zijn huid is donkerder, zijn haar steiler. Maar toch. ‘Familie.’ Zo wil althans het verhaal.
Wat zeker is: over dezelfde zee die nu zachtjes achter Pongky’s huis rommelt, kwam zijn naamgenoot vier eeuwen eerder aanvaren met Jan Pieterszoon Coen. Zij waren op weg naar de Banda-eilanden, tien vulkanische stipjes in de Molukse archipel – destijds de meest felbegeerde plek op aarde. Alleen hier groeide nootmuskaat en foelie, toen kostbaarder dan goud. Zwaarbevochten, vooral door de Engelsen en de VOC-kooplieden. Die laatsten wilden zo graag het monopolie op de specerijen, dat zij akkoord gingen met een ruil: Banda Run, dat als laatste nog door de Engelsen werd geclaimd, voor hun kolonie Nieuw Amsterdam, het latere New York.
Run voor New York. Pongky grijnst. Je hoeft hem niet te vertellen dat het lot soms raar kan lopen. Kijk maar naar de heer in de lijst. Het donkerblauwe fluweel van zijn overjas, de gouden afwerkingen. Nee, dan Pongky, in zijn polo en geruite shorts, de aarde nog vers onder zijn nagels. Zelf had hij in een vorig leven ook niet gedacht hier te staan. En zie hem nu; de allerlaatste perkenier van Banda. Een kopie van het portret van Pieter van den Broeke hangt in de voorkamer van Pongky.Foto Eva Oude Elferink Op een ansichtkaart bewaart Pongky het adres waar het origineel van Frans Hals hangt.Foto Eva Oude Elferink Het schilderij maakt deel uit van de collectie van Kenwood House in groot Londen.
Gekke achternaam
Hij had nog nooit van het woord gehoord. Pur-ke-nierrr. Vanuit een plastic tuinstoel op zijn veranda laat Pongky de ‘r’ over zijn tong rollen. Toen zijn vader hun familiegeschiedenis begon te vertellen, was hij 27 jaar. Zijn geboorte-eiland Lonthor, ook wel Banda Besar, was op dat moment niet meer dan een jeugdherinnering. „Op mijn negende nam mijn moeder me mee naar Java om bij mijn oma in Surabaya naar school te gaan.” Eenmaal van school trok hij naar Jakarta. „Ik hou van de stad”, mijmert Pongky.
Opeens kwamen dus de verhalen. Over de nootmuskaatplantage, waar opa Van den Broeke hem vroeger mee naartoe nam. Over die gekke achternaam. „Voordat ik naar Java ging, vond mijn vader ons daar nog te klein voor”, zegt Pongky. Hoe leg je aan kind van acht uit dat zijn geschiedenis op de Banda’s begon met een genocide?
Zelf staat Pongky liever ook niet te lang stil bij hoe J.P. Coen in 1621 bijna de gehele lokale bevolking op Lonthor deed ‘verdwijnen’ (want opstandig) door hen weg te voeren en uit te moorden. „Dat was natuurlijk heel slecht.” Wat er hierna gebeurde, daar gaat het hem om. Hoe de eilanden in perken werden opgedeeld met op elk perk een zogenoemde perkenier, vaak oud-werknemers van de Compagnie. En hoe zij met behulp van ingevoerde slaven uit onder meer Java de VOC-handel in nootmuskaat en foelie moesten veiligstellen. Een van hen: Paulus van den Broeke.
Dat is het moment waarop Pongky opspringt, zijn zoveelste sigaret wegwerpt en naar het schilderij in de voorkamer loopt. Concreet bewijs dat zijn stambetovergrootvader ook écht familie was van de man in de lijst, is er niet. Maar in de versie zoals deze al generaties binnen de familie wordt naverteld, waren de twee broers en haalde opperkoopman Pieter van den Broeke Paulus naar Banda om een nootmuskaatplantage onder zijn hoede te nemen. Dus zo vertelt ook Pongky het graag na. Wist je dat hij eigenlijk Paulus heet?
140 hectare plantage
GW. Op de stenen poort die het strand met Pongky’s tuin verbindt, zijn de initialen nog zichtbaar. Groot Waling. Eén van wat ooit vijf nootmuskaatplantages van de familie Van den Broeke waren; drie op het nabijgelegen eiland Ai en twee op Lonthor – 140 hectare in totaal. Pongky’s ogen glinsteren. Verhalen genoeg over die ‘gouden tijden’, toen zijn voorouders goed geld verdienden, zelfs al betaalde de VOC hun een schijntje van wat ze in Europa voor de nootmuskaat en foelie rekenden. Hij kan er alleen maar van dromen.
De geschiedenis heeft sindsdien huisgehouden op de Banda’s. De VOC ging in 1800 failliet en het monopolie op de nootmuskaat verdween. Anderhalve eeuw later volgde de Japanse bezetting en de Onafhankelijkheidsstrijd. Tussendoor bedekte de Gunung Api, de nog altijd actieve vulkaan waar Pongky vanaf het strand op uitkijkt, de eilanden meermaals onder een dikke laag as. Veel perkeniers waren er op den duur niet meer. Toen de prijs van nootmuskaat in de 19de eeuw begon te dalen, trokken velen naar Java. Weer anderen stapten op de boot naar Nederland.
De familie Van den Broeke bleef, ook toen de Japanners alle plantages op Banda confisqueerden en later toen de Indonesische regering dat nog eens deed. Daarmee zijn we terug bij Pongky’s vader, Wim. Het moment dat hij over hun geschiedenis begon te vertellen, had hij net een jarenlange strijd met overheidsinstanties erop zitten. Die eindigde in een kleine zege voor de familie: een deel van Groot Waling – 12,5 van de oorspronkelijke 43 hectare – kregen ze terug. Als enige.
En nu is Pongky de dertiende generatie perkenier. Daar liep hij niet meteen warm voor. In ‘het moderne’ Jakarta had hij werk, hij was net getrouwd. Wat moest hij op een vergeten eiland? Tot de Gunung Api uitbarstte. Voor zijn vader, niet meer de jongste, werd het daarna steeds moeilijker de plantage te onderhouden. Pongky kreeg een telegram: kom naar huis. Hij probeerde zijn broertjes en zusjes, vier in totaal, nog over te halen. Kon een van hen niet gaan? Niemand wilde, en hij was de oudste.
Tarzan
Een nootmuskaat mag je nooit te vroeg plukken. „Dat is belangrijk”, doceert Pongky terwijl hij tussen de metershoge kanariebomen loopt die zijn nootmuskaat tegen de felle zon en wind beschermen. Te vroeg: voordat de vrucht opensplijt en het rood van de foelie zichtbaar wordt. In het begin voelde hij zich hier net Tarzan, zegt Pongky. Verdwaald in de nootmuskaatjungle. Nu voelt hij vooral een diepe liefde voor de plantage. Zelfs al kostte het hem bijna zijn gehele familie.
Als het over de bloedige rellen tussen moslims en christenen gaat, eind jaren 90, worden Pongky’s ogen dof. Huizen gingen in vlammen op. Eerst op Ambon, plots ook op Banda. Bij Pongky, wiens toen al overleden vader christen was, kondigde de dood zich aan met een steen door de ruit. In een middag verloor hij zijn moeder, vrouw, tante en twee dochters. Zelf overleefde hij ternauwernood, net als één dochter en zijn zoon, die met een gapende hoofdwond uit het water werd gevist. Hun huis, met daarin bijna alle familiedocumenten, brandde af.
Een jaar later keerde Pongky terug. Hij moest wel. Voor zijn overlijden liet zijn vader hem beloven dat Pongky voor de plantage zou zorgen, wat er ook zou gebeuren. Nu woont hij naast de resten van zijn oude huis, met zijn nieuwe vrouw en hun drie kinderen. En vierduizend nootmuskaatbomen. Een gemakkelijk leven is het niet. Voor een kilo nootmuskaat krijgt hij tegenwoordig zo’n 72.000 rupia; amper vijf euro. Bepaald geen goud. In zijn beginjaren was het nog het dubbele. Maar ze kunnen er van leven.
Vijf jaar geleden begon hij taken over te dragen aan zijn oudste zoon, die op het nabijgelegen eiland Neira woont. Maar Pongky is er nog niet gerust op. „Hij is lui.” Dan komt zijn jongste aangerend, een meisje van vier in een rode Hello Kity-pyjama. Weet zij al wie de man van het portret is? „Alleen dat hij familie is”, zegt Pongky. „Als ze oud genoeg is, vertel ik haar alles over onze geschiedenis.”
Door Eva Oude Elferink / 2 augustus 2017
Al dertien generaties beheert de familie Van den Broeke een eigen nootmuskaatplantage op de Banda-eilanden, ooit het meest felbegeerde plekje op aarde. Een bijzondere familiegeschiedenis in vier delen.
Aan het einde van de wereld, in de schaduw van een hoge mangoboom, staat een wit huis. Schotel in de tuin, het stalen dak roodbruin verkleurd door forse regenbuien. In de voorkamer hangt een onwaarschijnlijk schilderij.
Deze is niet echt hoor, zegt Pongky van den Broeke (61), leunend tegen het dressoir waarboven het vergeelde gezicht van Pieter van den Broeke hangt. Het originele portret van de opperkoopman en admiraal van de Vereenigde Oostindische Compagnie, in 1633 geschilderd door Frans Hals, hangt op een statig landgoed in Londen. Duizenden kilometers van deze uithoek in Indonesië verwijderd – het adres bewaart Pongky op een ansichtkaart. Dat zijn versie uit de souvenirwinkel komt, maakt hem niet minder trots. Pongky staart omhoog. Zijn huid is donkerder, zijn haar steiler. Maar toch. ‘Familie.’ Zo wil althans het verhaal.
Wat zeker is: over dezelfde zee die nu zachtjes achter Pongky’s huis rommelt, kwam zijn naamgenoot vier eeuwen eerder aanvaren met Jan Pieterszoon Coen. Zij waren op weg naar de Banda-eilanden, tien vulkanische stipjes in de Molukse archipel – destijds de meest felbegeerde plek op aarde. Alleen hier groeide nootmuskaat en foelie, toen kostbaarder dan goud. Zwaarbevochten, vooral door de Engelsen en de VOC-kooplieden. Die laatsten wilden zo graag het monopolie op de specerijen, dat zij akkoord gingen met een ruil: Banda Run, dat als laatste nog door de Engelsen werd geclaimd, voor hun kolonie Nieuw Amsterdam, het latere New York.
Run voor New York. Pongky grijnst. Je hoeft hem niet te vertellen dat het lot soms raar kan lopen. Kijk maar naar de heer in de lijst. Het donkerblauwe fluweel van zijn overjas, de gouden afwerkingen. Nee, dan Pongky, in zijn polo en geruite shorts, de aarde nog vers onder zijn nagels. Zelf had hij in een vorig leven ook niet gedacht hier te staan. En zie hem nu; de allerlaatste perkenier van Banda. Een kopie van het portret van Pieter van den Broeke hangt in de voorkamer van Pongky.Foto Eva Oude Elferink Op een ansichtkaart bewaart Pongky het adres waar het origineel van Frans Hals hangt.Foto Eva Oude Elferink Het schilderij maakt deel uit van de collectie van Kenwood House in groot Londen.
Gekke achternaam
Hij had nog nooit van het woord gehoord. Pur-ke-nierrr. Vanuit een plastic tuinstoel op zijn veranda laat Pongky de ‘r’ over zijn tong rollen. Toen zijn vader hun familiegeschiedenis begon te vertellen, was hij 27 jaar. Zijn geboorte-eiland Lonthor, ook wel Banda Besar, was op dat moment niet meer dan een jeugdherinnering. „Op mijn negende nam mijn moeder me mee naar Java om bij mijn oma in Surabaya naar school te gaan.” Eenmaal van school trok hij naar Jakarta. „Ik hou van de stad”, mijmert Pongky.
Opeens kwamen dus de verhalen. Over de nootmuskaatplantage, waar opa Van den Broeke hem vroeger mee naartoe nam. Over die gekke achternaam. „Voordat ik naar Java ging, vond mijn vader ons daar nog te klein voor”, zegt Pongky. Hoe leg je aan kind van acht uit dat zijn geschiedenis op de Banda’s begon met een genocide?
Zelf staat Pongky liever ook niet te lang stil bij hoe J.P. Coen in 1621 bijna de gehele lokale bevolking op Lonthor deed ‘verdwijnen’ (want opstandig) door hen weg te voeren en uit te moorden. „Dat was natuurlijk heel slecht.” Wat er hierna gebeurde, daar gaat het hem om. Hoe de eilanden in perken werden opgedeeld met op elk perk een zogenoemde perkenier, vaak oud-werknemers van de Compagnie. En hoe zij met behulp van ingevoerde slaven uit onder meer Java de VOC-handel in nootmuskaat en foelie moesten veiligstellen. Een van hen: Paulus van den Broeke.
Dat is het moment waarop Pongky opspringt, zijn zoveelste sigaret wegwerpt en naar het schilderij in de voorkamer loopt. Concreet bewijs dat zijn stambetovergrootvader ook écht familie was van de man in de lijst, is er niet. Maar in de versie zoals deze al generaties binnen de familie wordt naverteld, waren de twee broers en haalde opperkoopman Pieter van den Broeke Paulus naar Banda om een nootmuskaatplantage onder zijn hoede te nemen. Dus zo vertelt ook Pongky het graag na. Wist je dat hij eigenlijk Paulus heet?
140 hectare plantage
GW. Op de stenen poort die het strand met Pongky’s tuin verbindt, zijn de initialen nog zichtbaar. Groot Waling. Eén van wat ooit vijf nootmuskaatplantages van de familie Van den Broeke waren; drie op het nabijgelegen eiland Ai en twee op Lonthor – 140 hectare in totaal. Pongky’s ogen glinsteren. Verhalen genoeg over die ‘gouden tijden’, toen zijn voorouders goed geld verdienden, zelfs al betaalde de VOC hun een schijntje van wat ze in Europa voor de nootmuskaat en foelie rekenden. Hij kan er alleen maar van dromen.
De geschiedenis heeft sindsdien huisgehouden op de Banda’s. De VOC ging in 1800 failliet en het monopolie op de nootmuskaat verdween. Anderhalve eeuw later volgde de Japanse bezetting en de Onafhankelijkheidsstrijd. Tussendoor bedekte de Gunung Api, de nog altijd actieve vulkaan waar Pongky vanaf het strand op uitkijkt, de eilanden meermaals onder een dikke laag as. Veel perkeniers waren er op den duur niet meer. Toen de prijs van nootmuskaat in de 19de eeuw begon te dalen, trokken velen naar Java. Weer anderen stapten op de boot naar Nederland.
De familie Van den Broeke bleef, ook toen de Japanners alle plantages op Banda confisqueerden en later toen de Indonesische regering dat nog eens deed. Daarmee zijn we terug bij Pongky’s vader, Wim. Het moment dat hij over hun geschiedenis begon te vertellen, had hij net een jarenlange strijd met overheidsinstanties erop zitten. Die eindigde in een kleine zege voor de familie: een deel van Groot Waling – 12,5 van de oorspronkelijke 43 hectare – kregen ze terug. Als enige.
En nu is Pongky de dertiende generatie perkenier. Daar liep hij niet meteen warm voor. In ‘het moderne’ Jakarta had hij werk, hij was net getrouwd. Wat moest hij op een vergeten eiland? Tot de Gunung Api uitbarstte. Voor zijn vader, niet meer de jongste, werd het daarna steeds moeilijker de plantage te onderhouden. Pongky kreeg een telegram: kom naar huis. Hij probeerde zijn broertjes en zusjes, vier in totaal, nog over te halen. Kon een van hen niet gaan? Niemand wilde, en hij was de oudste.
Tarzan
Een nootmuskaat mag je nooit te vroeg plukken. „Dat is belangrijk”, doceert Pongky terwijl hij tussen de metershoge kanariebomen loopt die zijn nootmuskaat tegen de felle zon en wind beschermen. Te vroeg: voordat de vrucht opensplijt en het rood van de foelie zichtbaar wordt. In het begin voelde hij zich hier net Tarzan, zegt Pongky. Verdwaald in de nootmuskaatjungle. Nu voelt hij vooral een diepe liefde voor de plantage. Zelfs al kostte het hem bijna zijn gehele familie.
Als het over de bloedige rellen tussen moslims en christenen gaat, eind jaren 90, worden Pongky’s ogen dof. Huizen gingen in vlammen op. Eerst op Ambon, plots ook op Banda. Bij Pongky, wiens toen al overleden vader christen was, kondigde de dood zich aan met een steen door de ruit. In een middag verloor hij zijn moeder, vrouw, tante en twee dochters. Zelf overleefde hij ternauwernood, net als één dochter en zijn zoon, die met een gapende hoofdwond uit het water werd gevist. Hun huis, met daarin bijna alle familiedocumenten, brandde af.
Een jaar later keerde Pongky terug. Hij moest wel. Voor zijn overlijden liet zijn vader hem beloven dat Pongky voor de plantage zou zorgen, wat er ook zou gebeuren. Nu woont hij naast de resten van zijn oude huis, met zijn nieuwe vrouw en hun drie kinderen. En vierduizend nootmuskaatbomen. Een gemakkelijk leven is het niet. Voor een kilo nootmuskaat krijgt hij tegenwoordig zo’n 72.000 rupia; amper vijf euro. Bepaald geen goud. In zijn beginjaren was het nog het dubbele. Maar ze kunnen er van leven.
Vijf jaar geleden begon hij taken over te dragen aan zijn oudste zoon, die op het nabijgelegen eiland Neira woont. Maar Pongky is er nog niet gerust op. „Hij is lui.” Dan komt zijn jongste aangerend, een meisje van vier in een rode Hello Kity-pyjama. Weet zij al wie de man van het portret is? „Alleen dat hij familie is”, zegt Pongky. „Als ze oud genoeg is, vertel ik haar alles over onze geschiedenis.”